1) Mensen spreken een vreemde taal tegen je. Wat zeg je? (Kies er 2) a) Waar ben je? b) Goed zo! c) Ik versta het niet? d) Ik begrijp je niet! 2) Iemand doet iets goed. Wat zeg je? a) Wat? b) Wat ben je aan het doen? c) Goed zo! 3) Je wilt weten wat je vriendin aan het doen is. Wat vraag je aan haar? a) Waar ben je? b) Wie is dat? c) Wat ben je aan het doen? d) Goed zo! 4) Je wilt weten waar je oma is. Wat vraag je? a) Wat is dat? b) Wie is dat? c) Waar ben je? 5) Je wilt weten wie je op de tv ziet. Wat vraag je? a) Wie is dat? b) Wat is dat? c) Ik versta het niet. d) Ik begrijp het niet.

Κατάταξη

Οπτικό στυλ

Επιλογές

Αλλαγή προτύπου

Επαναφορά αυτόματα αποθηκευμένου: ;