1) Ik ... het nu al 3 keer. Ruim je kamer op! a) zeggen b) zegt c) zeg 2) Wat... je? Ik hoor je niet. a) zegt b) zeg c) zeggen 3) Hij ... wel vaker dingen die ik niet snap. a) zeg b) zeggen c) zegt 4) Wij ... elkaar elke dag gedag bij het wandelen. a) zegt b) zeggen c) zeg 5) Ik ... nog dat je dat niet moest doen. a) zei b) zeiden c) zegde 6) Wij...laten we gaan kijken. a) zei b) zegden c) zeiden 7) Je... dat je zou komen! a) zegde b) zeiden c) zei 8) Zij ... dat Edinburgh heel leuk is. (kies er 2) a) zegde b) zeiden c) zei

werkwoorden zeggen/ zei

Κατάταξη

Οπτικό στυλ

Επιλογές

Αλλαγή προτύπου

Επαναφορά αυτόματα αποθηκευμένου: ;