1) HIj _______ twee boeken. a) is b) heeft 2) De auto _____ in de garage. a) is b) heeft 3) Wij ________ Nederlandse les. a) hebben b) zijn 4) De juf ______ blij. a) is b) heeft 5) Ik ______ vandaag ziek. a) ben b) heb 6) Jullie _______ een mooi huis. a) zijn b) hebben 7) Wij _______ op vakantie.  a) zijn b) hebben 8) Jij _______ in Brussel. a) bent b) hebt 9) Kamel ______ werk. a) heeft b) is 10) Ik ______ het koud.  a) heb b) ben

Κατάταξη

Οπτικό στυλ

Επιλογές

Αλλαγή προτύπου

Επαναφορά αυτόματα αποθηκευμένου: ;