1) Ik... mijn Nederlands a) ik oefent b) ik oefenen c) ik oeven d) ik oefen 2) Jij ... de radslag a) jij oefent b) jij oefen c) jij oefenen 3) Hij... met fietsen zonder zijwielen. a) hij oefen b) hij oefent c) hij oefenen 4) Wij... voor onze voorstelling a) wij oefen b) wij oefent c) wij oefenen 5) Ik ... heel graag a) ik puzzelt b) ik puzzelen c) ik puzzel 6) Jij... elke dag ruim een half uur. a) jij puzzelt b) jij puzzel c) jij puzzelen 7) Hij... nooit, want hij houdt niet van puzzelen. a) hij puzzel b) hij puzzelen c) hij puzzelt 8) Wij ... elk weekeinde. a) wij puzzelen b) wij puzzel c) wij puzzelt 9) Ik... mijn vader ontbijt op bed voor vaderdag. a) ik geven b) ik geef c) ik geeft 10) Jij ... altijd leuke kadootjes. a) jij geef b) jij geven c) jij geeft 11) Hij... de planten water a) Hij geeft b) hij geven c) hij geef 12) Wij... een optreden a) wij geef b) wij geven c) wij geeft 13) Ik ... mijn grote zus. a) ik imiteer b) ik imiteert c) ik imiteren 14) Jij ... bekende mensen heel goed. a) jij imiteren b) jij imiteert c) jij imiteer 15) Hij... iedereen die hij tegenkomt. a) hij imiteer b) hij imiteren c) hij imiteert 16) wij ... beroemde schilders. a) wij imiteren b) wij imiteer c) wij imiteert

werkwoorden: puzzelen, oefenen, geven, imiteren

द्वारा

लीडरबोर्ड

दृश्य शैली

विकल्प

टेम्पलेट स्विच करें

ऑटो-सेव पुनःस्थापित करें: ?