1) Ik (hebben) een grote broer a) heb b) heeft c) hebben 2) jij (hebben) een fiets. a) hebben b) heeft c) hebt 3) hij/zij (hebben) het koud. a) heb b) hebt c) heeft 4) wij (hebben) warme chocolademelk. a) heeft b) heb c) hebben 5) Ik (hebben) gisteren vrij a) hadden b) heb c) had 6) jij (hebben) mij gebeld gisteren. a) hebt b) hadden c) had 7) Hij/zij (hebben) gisteren geen lunch. a) had b) heeft c) hadden 8) Wij (hebben) vorige week carnavalvakantie a) had b) hadden c) heeft

Hebben tt en vt

Ranglista

Vizuális stílus

Beállítások

Kapcsoló sablon

Automatikus mentés visszaállítása :?