1) Aisha kijkt televisie a) onderwerp b) werkwoord 2) Piet leest een boek.  a) onderwerp b) werkwoord 3) Josef loopt buiten. a) onderwerp b) werkwoord 4) Karel zit binnen.  a) onderwerp b) werkwoord 5) Anna woont in Amsterdam. a) onderwerp b) werkwoord 6) Yuri leert Nederlands. a) onderwerp b) werkwoord

Het onderwerp/het werkwoord

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?