1) Zij hebben een groot ________. Ze hebben 5 kinderen. a) gezin b) hier c) leuk 2) Heb je kinderen? Nee, ik heb ______ kinderen. a) geen b) ja c) leuk 3) Heb je familie in Nederland? Nee, ik heb geen familie ______. a) hoort b) hier c) jongens 4) Waar kom je ______? Ik kom uit Turkije. a) klein b) praten c) vandaan 5) Ik woon in Velp. ______! Ik woon ook in Velp. a) Groot b) Leuk c) Meisje 6) De _______ is klein. a) baby b) geen c) hoort

TaalCompleet 1 Thema1

Classifica

Stile di visualizzazione

Opzioni

Cambia modello

Ripristinare il titolo salvato automaticamente: ?