1) ik ... iedereen van harte welkom! a) heet b) heten c) het d) heetten 2) Jij... veel suiker in je thee! a) doe b) doet c) doen d) deden 3) ik... mee aan de school musical. a) doet b) doen c) doe d) heet 4) ik ... anders voordat ik trouwde. a) heet b) heette c) heetten d) hete 5) Maia... mee aan een rodeo wedstrijd a) doen b) doe c) doende d) deed 6) Ik niet. Ik ... niet mee a) deed b) doen c) doet d) doede 7) Maia en haar vader... elke week paardrijden. a) ga b) gaat c) gaan d) ging 8) ik ... nooit meer naar de manege. a) ga b) gaat c) gaan d) gingen 9) Hoe vaak ... jouw moeder paardrijden? a) ga b) gaan c) gaat d) gingen 10) Mijn tante ... alle klussen in huis zelf. a) doe b) doen c) doet d) deden 11) Mijn oom ... helemaal niets. Hij heeft twee linker handen. a) deed b) deden c) doen d) doe

werkwoorden heten, hebben, doen, gaan

Līderu saraksts

Vizuālais stils

Iespējas

Pārslēgt veidni

Atjaunot automātiski saglabāto: ?