1) Ik (hebben) een broer. a) heb b) hebt c) hebben d) heeft 2) jij/U (hebben) een grote tuin a) hebben b) heeft c) hebt d) heb 3) hij/zij (hebben) vakantie! a) hebt b) heb c) hebben d) heeft 4) wij (hebben) pizza! a) heeft b) heb c) hebben d) hebt 5) Jullie (hebben) nieuwe schoenen. a) hebt b) heeft c) heb d) hebben 6) Zij (hebben) een blauwe auto. a) hebben b) heb c) heeft d) hebt 7) Ik (zijn) Nederlands. a) ben b) bent c) is d) zijn 8) jij/U (zijn) goed in sport. a) is b) zijn c) ben d) bent 9) Hij/zij (zijn) de winnaar. a) zijn b) ben c) is d) bent 10) wij (zijn) gisteren vertrokken. a) ben b) is c) bent d) zijn 11) Jullie (zijn) vanmorgen vroeg vertrokken. a) is b) zijn c) bent d) ben 12) Zij (groep) (zijn) niet mee gegaan. a) zijn b) is c) bent d) ben 13) Ik (worden) de nieuwe baas. a) wordt b) worden c) word 14) jij/U (worden) met de auto opgehaald. a) worden b) word c) wordt 15) Hij/zij (worden) helemaal nat geregend. a) word b) wordt c) worden 16) Wij (worden) hier heel blij van. a) worden b) word c) wordt

排行榜

视觉风格

选项

切换模板

恢复自动保存: