1) Ik (hebben) a) hebben b) hebt c) heb 2) hij (hebben) a) heeft b) is c) heb 3) zij (hebben - meervoud) a) hebben b) heeft c) heb 4) jullie (hebben) a) heb b) heeft c) hebben 5) jij (hebben) a) heeft b) hebt c) heb 6) wij (hebben) a) hebben b) heeft c) zijn 7) zij (hebben - singular) a) hebt b) is c) heeft 8) ik (zijn) a) heb b) ben c) is 9) hij (zijn) a) is b) heeft c) zijn 10) zij (zijn - singular) a) heeft b) is c) ben 11) wij (zijn) a) is b) hebben c) zijn 12) zij (zijn - plural) a) is b) zijn c) heeft 13) jij (zijn) a) bent b) heeft c) is 14) jullie (zijn) a) hebben b) is c) zijn

排行榜

視覺風格

選項

切換範本

恢復自動保存: ?