1. Abdi ____ naar school. 2. Hij loopt naar ____. 3. Abdi ____ : "Hallo, ik heet Abdi." 4. De ____ zeggen: "Hallo Abdi." 5. Het is ____. De cursisten zijn buiten. 6. de cursisten praten ____. 1. Erik en Julia ____ naar school. 2. De ____ is klein. 3. Erik en Julia gaan ____ binnen. 4. De ____ zegt: "Goedemorgen!" 5. Ze zegt: ____Ik ben Lina. 6. Het is pauze. Erik en Julia zijn ____.

Woorden: naar school

Edetabel

Visuaalne stiil

Valikud

Vaheta malli

Kas taastada automaatselt salvestatud ?