1) Ik _____ een leuk huis. a) ben b) heb 2) Zij ______ een auto. a) hebben b) zijn 3) Hij _____een vrouw. a) heeft b) is 4) _______ jullie een fiets? a) Hebben b) Zijn 5) _______ u kinderen? a) Bent b) Heeft 6) Wij _______ Els en Niels. a) hebben b) zijn 7) Mijn kinderen ______ groot. a) hebben b) zijn

Tabela rankingowa

Motyw

Opcje

Zmień szablon

Przywrócić automatycznie zapisane ćwiczenie: ?